Weegschaal en/of fruitschaal
Het was hard aangekomen. Schrijnende plek op de knie. Gevallen. Over z’n eigen kleine beentjes gestruikeld. Toen op huis aan. Achter adem van het snikken.
Tranen en nog eens tranen... Bij moeder in de keuken. Moeder zegt niets. Ze houdt zich stil. Alleen maar het verdrietige geluid van het huilen.
Dan de stem van moeder terwijl ze haar hand op het hoofd van haar kind legt: „Heb je verdriet, jongen?!”
Wat een aanbod van geborgenheid; wat een troostende houding van die moeder. Niet van: ‘tanden op elkaar’ of ‘grote vent zijn’ of ‘ben jij nu een jongen’.
Alleen maar: ‘Heb je verdriet, jongen?’ Het mag dus. Je mag verdriet hebben. Het is je gegund. Neem de tijd er maar voor. Verbijt het niet.
De moeder gunt het kind zijn verdriet. Laat het kind gaan. Maar is er wel bij! Ze laat het kind in zijn verdriet niet alleen. De hand op het hoofd.
Die enkele woorden... Op zo’n plek is het goed uithuilen.
Onlangs werd een programma voor de T.V. uitgezonden met als titel ‘Over mijn lijk’.
In dat programma worden een aantal jongeren in beeld gebracht die lijden aan een ongeneeslijke ziekte.
Op indrukwekkende wijze worden gesprekken gevoerd en wordt er een inkijkje gegeven in hun gevoelsleven.
Leven dat voor hen zich afspeelt tussen hoop en vrees.
Als je dit op je in laat werken wat daar gebeurt word je stil.
Jonge mensen die nog een heel leven voor zich hebben.
Maar in plaats van met vrienden naar evenementen te gaan, bestaat hun leven grotendeels uit bezoek aan specialisten.
Op hen is hun hoop gevestigd na de zoveelste scan. Met lood in de schoenen en een dicht geknepen keel gaan ze de spreekkamer van de behandelend arts binnen.
Is de kuur aangeslagen? Zou de tumor geslonken zijn? Is er goed nieuws?
Ze halen opgelucht adem wanneer blijkt dat ze niet voor niets dat zware traject zijn ingegaan.
Maar bij thuiskomst wordt opnieuw een datum voor een volgend consult op de kalender gezet. Opnieuw een spannende tijd.
Wat zowel de moeder deed als de programmamakers was dat er alle ruimte was voor verdriet. En vele, vele stille momenten.
Troosten bij verdriet
Het eerste wat je kunt en ook moet doen wanneer je iemand tegenkomt die geweldig leed te dragen heeft, is zwijgen. Veelzeggend zwijgen.
Wie een verlossend woord wil spreken moet eerst hebben gezwegen.
Eerst mee-voelen; mee-getroffen zijn. Geduldig en stil zijn.
Dat is noodzakelijk, wil je werkelijk de klacht van degene die lijdt kunnen opvangen.
De oppervlakkige ‘vertrooster’, die met een stortvloed van woorden zijn ‘raad’ kwijt wil, werkt op de zenuwen en maakt degene die lijdt alleen maar troostelozer.
Je kunt ook iemand de put in ‘troosten’. Slechte troost. Je ‘helpt’ niet. Je roept alleen maar verbittering op. Het is wel duidelijk: óf je weet niet wat lijden is, óf je wilt je niet al te intens in het verdriet van de ander inleven.
Sympathie=meeleven; empathie=inleven
Voorwaarde om te komen tot echte woorden van troost, is juist de bereidheid zich in de ander in-te-leven en met de ander solidair te zijn. Zelfs zo dat het verdriet van de ander je eigen verdriet wordt. Nogmaals: luisteren, veelzeggend zwijgen, werkelijk aanwezig zijn.
Een vrouw had haar man verloren. Plotseling. Overweldigend verdriet. Haar vriendin komt en gaat bij haar zitten. Zegt niets. Zwijgt. Veelzeggend zwijgen. Na een uur zegt ze: ‘Kom, ik stap maar weer eens op’. Antwoord van de verdrietige vrouw: ‘Bedankt voor het gesprek.’ Veel-zeggend zwijgen!
Als pastor heb ik geleerd dat de krachtigste troost is dat je er bent.
Dat is te prijzen in de vrienden van Job.
Ze zijn er. Zeggen niets! ‘Zeven dagen en zeven nachten, want ze zagen dat zijn pijn groot was.’ Er waren geen woorden voor.
Woorden zijn ook vaak te veel.
Maar na die lange periode van stilte branden ze los. Ze brengen hun theologische modellen in stelling. Ze weten precies aan te geven waarom juist Job dit lijden overkomt.
Maar Job dient hen van repliek.
‘Een van de indrukwekkendste uitspraken van Job is zijn klacht: "O dat mijn verdriet toch goed gewogen werd, dat men mijn leed in een weegschaal legde”.
Hij verwijt zijn troosters dat ze zijn verdriet niet serieus nemen door maar meteen naar God te wijzen. Zulke troosters zijn onuitroeibaar als onkruid. Troosten is voor hen het kleineren van het verdriet door dooddoeners.
Bij een verlies hoor ik mensen nogal eens zeggen: "Je moet er nu toch overheen zijn, het is al zo'n tijd geleden; kijk eens naar wat je nog hebt, wie weet waarvoor hij/zij gespaard gebleven is, je hebt altijd nog je mooie herinneringen".
Of ze zeggen: ‘je moet niet vragen waarom maar waartoe’, terwijl onze vraag naar het 'waarom' nu juist de betekenis heeft van waartoe: want we vragen veel meer naar de zin dan naar de reden van wat ons overkomt.
Al het oppervlakkige gepraat over 'tanden op elkaar, en doe niet zo kinderachtig, en de tijd heelt alle wonden' - het roept steeds weer die uitroep op van Job: dat mijn verdriet toch goed gewogen werd!
Een echte ‘trooster' komt eerst met een weegschaal en dan pas met een fruitschaal.
‘Troosten is niet de fel uitslaande brand van iemands wanhoop blussen met bijbelteksten, psychologische adviezen en eigen ervaringen, het enige dat wij dan bereiken is dat de ander zich terugtrekt en nog eenzamer wordt. Beter is het de brand te laten uitwoeden maar wel de belendende percelen nat te houden, zodat het vuur niet alles aantast. Nabestaanden hebben er geen behoefte aan dat hun pijn wordt afgepraat. Ze willen alleen maar ruimte voor hun verdriet.’ (Okke Jager)
Er zou veel meer over dit onderwerp te ‘zeggen’ zijn. Gelet op alle gebeurtenissen die plaatsvinden in de ‘grote wereld’ en in het wereldje van mensen in huiselijke kring past mij,
na al het voorafgaande, vooralsnog een veelzeggend zwijgen.
Bernhard H Steenwijk